06 mei Tussen vijf en zeven
De vroege ochtend in Rotterdam.
Een meisje op zoek naar warmte, heeft een jongen opgepikt in de club, maar komt van een koude kermis thuis.
Een man die zijn vrouw voor de tweede keer ten huwelijk heeft gevraagd, wil eigenlijk scheiden.
Een jongen die verliefd is op een Turks meisje, wil het uitmaken omdat zijn familie erop tegen is.
En tussen hen in vloeit de Maas, als stromend middelpunt tussen de kaders van de stad.
Tussen vijf en zeven
De goedkope, witdoorzichtige knoopjes steken af bij de blauwe blouse. Iemand had het een goed idee gevonden. Zoals ik gister ook dacht, denkt ze schamper. Beneden glimmen de lichtjes en weerkaatsen op het water. Het duurt niet lang meer voor het licht wordt.
‘Je ziet er niet uit als iemand die dit vaak doet.’
Ze kijkt naar de jongen in het bed. ‘Hoe zien die eruit dan?’
Hij zwijgt, haalt zijn schouders op. ‘Weet ik niet. Maar mijn vriendin stapt overal naar binnen, geeft d’r bek een douw en komt met alles weg. En jij lijkt me meer het type zwijgzaam.’ Hij observeert haar terwijl ze zich aankleedt in de kleding van de avond ervoor.
‘Normaal ben je mijn type niet. Maar je bent wel van het “jan pakt de leuning”. Daar hou ik dan wel weer van.’
Ze kijkt naar haar weerspiegeling in het raam. De Maas beneden haar stroomt rustig door. Neemt alles van de dag ervoor mee. Zoals haar onbezonnen actie van eerder deze nacht. Want hij heeft wel gelijk. Hoewel ze er een hekel aan heeft om in een hokje gestopt te worden. Ze kijkt in de weerspiegeling naar de jongen. Een jongen van Zuid. Tattoos overal. Een oorbel in zijn rechter oorlel. Het is weer eens iets nieuws. Daarom waarschijnlijk ook. Maar om eerlijk te zijn voelt ze zich nu nog leger dan gisternacht.
‘Ga je weg?’ Zijn stem wordt gesmoord door de opnieuw intredende slaap. ‘Ze hebben anders goed ontbijt hier. Sjiek de friemel, enzo.’
Verbaasd draait ze zich om naar het lijf dat alweer is teruggezakt tussen de dekens. Blijkbaar was hij niet de enige die háár in een hokje had gestopt.
De lucht is nog vochtig van de nacht. Vogels fluiten al, ergens gaat een autoalarm af. In de lucht hangt het ruisen van de stad. Van mensen die opstarten. Die zich klaarmaken omdat ze ergens verwacht worden. Zo niet zij.
De Euromast doemt voor haar op als ze richting het Park loopt. Een groepje jongens komt uit de Maastunnel. Ze herkent ze van het feestje van vannacht.
Een auto draait stationair op de parkeerplaats schuin tegenover de Ballentent. Een jongen op een brommer stopt en tikt op het raam, geeft iets aan de bijrijder en scheurt dan weg. De bijrijder opent het pakket en telt de inhoud, waarna de auto optrekt en de hoek om verdwijnt.
Ze stopt voor de weerspiegelende ruiten van de nog gesloten zaak en probeert zichzelf te bekijken. Haar ogen zijn onnatuurlijk groot. De pil is nog niet uitgewerkt. Onder haar nagels zit wat opgehoopt vuil. Haar nagels die over de rug van de jongen met de oorbel gleden. Wat was er naar boven gekomen vannacht? Dezelfde schimmigheid als die van de praktijken die zich hier net afspeelden. De kleur van de vroege ochtend in deze stad. Van het water ertussenin.
Ze voelt zich opeens zo moe. Ze kijkt om zich heen. Verderop staat een bankje. Erop, in de schemer van de opkomende zon, een gestalte. Een fles van iets dat ongetwijfeld sterk is, staat halfleeg naast hem. Ze observeert hem terwijl ze er langzaam op af loopt. Hij is te verzorgd om een zwerver te zijn.
Het meisje komt geruisloos naast hem zitten. Inwendig zucht hij. Wie op dit uur op is, heeft een verhaal. Hij zit hier niet om de misère van een ander aan te horen. Onopvallend kijkt hij opzij. Onder haar blauwe blouse kan hij haar beha zien. Haar haren zijn ongekamd, haar ogen te groot voor haar gezicht en bloeddoorlopen. Ze is mooi, maar nu even verfomfaaid. Wat komt ze hier in vredesnaam doen?
‘Goed tijdstip,’ zegt ze zonder hem aan te kijken.
Hij kijkt van haar naar de halflege fles Jajem naast hem.
‘Nee jij dan. Mevrouwtje pakkie deftig. Zeker uit Hillbilly? Komt hier een beetje met d’r omhooggevallen ponem de les lezen. Of was je op weg om te gaan statten soms?’
Getergd kijkt ze hem aan met haar te grote, rode ogen. ‘Ik meende het hoor,’ en ze knikt naar de fles. ‘Kan ik een slokje van je bietsen?’
Meteen voelt hij zich schuldig. ‘Jôh!’ Hij grijpt naar de fles en duwt hem in haar handen. ‘Hier, een bakkie troost.’ Nog een dolende ziel.
Ze neemt een slok.
‘Moeilijke nacht gehad?’
Ze knikt alleen. ‘U lijkt anders ook niet zo vrolijk.’
‘Tja…’ Hij zwijgt en staart naar het grijze water. Geen boten op dit tijdstip. Een zwaan komt voorbij gedobberd. Kon hij zich maar zo laten meevoeren. ‘Ik wilde mezelf erin gooien,’ hij knikt naar de rivier.
Het meisje kijkt verschrikt naar hem op.
‘Maar ach, dan bezoedel ik d’r alleen maar. Zonde. Ja toch, niet dan?’
‘Waarom wilde u dat?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik heb mijn vrouw ten huwelijk gevraagd.’
Ze trekt haar wenkbrauw op, maar als ze geen reactie krijgt, volgt ze de blik van de man over het stille, grijze water. Het water dat eerder deze ochtend haar zonden met zich mee had gevoerd.
‘Het is de tweede keer, weet je. De eerste keer vierden we het niet. Vandaag is de ceremonie. En ze wilde het groots dit keer. Alles erop en eraan.’
‘En… u kijkt er tegenop?’
‘Ja. Ik wilde eigenlijk scheiden.’
Het meisje slaat haar hand voor haar mond. Hij kijkt naar haar en ziet dat ze haar lach moet inhouden.
‘Hee, geinponem! Lach jij me nou uit?’
Ze begint te proesten. ‘Sorry! Echt! Maar… U wilde scheiden, en vraagt haar in plaats daarvan een tweede keer ten huwelijk?’
Hij hoort haar woorden en kan een schaterlach niet onderdrukken. ‘Ja! Je weet toch!’ proest hij het uit.
Hij veegt de tranen uit zijn ogen, zij doet hetzelfde.
‘Ja, weet je, ik hoor hier. Ik heb Maassap door mijn lijf stromen. En weet je wat het ergste is? Ik heb haar hier voor de tweede keer gevraagd, aan de kade van de Maas.’
‘Waarom is dát het ergste?’
‘Omdat ik, terwijl ik stond te mijmeren over dat water, stond te plannen wanneer ik mezelf erin ging gooien. Want die Maas voert alles mee. Alle ellende van daarvoor. En dat wilde ik ook. Tot ik besefte dat ik niet weg kán, want ik hoor hier. Tussen de kades van deze stad. Net als zij,’ hij wijst naar het water. ‘En als ik het oude hier niet kan achterlaten, dan moet ik het maar vernieuwen.’
Het meisje knikt. ‘Een nieuw begin.’
‘Precies. Want wij denken dat zij,’ hij wijst naar de rivier, ‘steeds hetzelfde is. Maar iedere dag is ze weer als nieuw. Net als deze stad, het zit in het DNA. En ik hoor daarbij.’
Ze neemt nog een slok van de drank. Beiden zwijgen.
‘Ik kom naar je bruiloft vandaag,’ zegt ze dan resoluut.
‘Echt?’
‘Zeker.’
‘Dat vind ik nou leuk van je.’
‘Maar niet in deze campingsmoking.’ Ze staat op, draait zich naar hem toe en houdt dan even halt, voor ze zich naar hem buigt en een kus op zijn stoppelige wang geeft. ‘Tot vanmiddag. Waar is het?’
De klok op het trambord zegt dat het iets over zes uur is. Piepend komt tram 7 de bocht om op zijn eerste ronde van de dag. De zon toont haar eerste stralen, weerspiegelend in het water van de Veerhaven, en verdrijft het donkerste grauw van net. Het wordt een warme dag.
De man loopt langs de huizen, waarachter het stil is. Achter een open raam klinken de gesmoorde geluiden van een stel verwikkeld in lome ochtendseks. Een glimlach krult zijn mondhoeken omhoog. Hij denkt aan het meisje van wie hij niet eens de naam weet. Wat voor nacht had zij gehad? Hij kijkt op, de Zwaan ligt statig en stil voor hem, het water van haar onafscheidelijke partner eronder door. Hoe het ook zij, dat water voerde haar wel naar zijn bankje – en naar zijn tweede bruiloft. Misschien wordt dit een betere dag dan gedacht.
Aan de kade zit een jongen op een bolder. Somber kijkt hij in de richting van de zuidoever. In het hoofd van de man begint Sitting on the Dock of the Bay te spelen. Hij loopt naar de jongen en begint het nummer te zingen.
Een zacht soort neuriën komt vanachter hem. Hij doet alsof hij het niet hoort. Hij had gehoopt dat er nog niemand op was. Maar de man lijkt niet van plan zijn stilzwijgen als hint op te pakken en begint hardop te zingen. Hij draait zich om naar de vrolijke vreemde, wiens gemoed niet verder van dat van hem zou kunnen liggen.
‘Oh…’ De man stopt abrupt met zingen. ‘Zeg, gaat het wel?’
Hij haalt zijn schouders op en draait zich terug naar het water.
‘Hee pikkebaas, je gaat jezelf toch niet het water in mieteren?’ zegt de man gnuivend.
Een diepe zucht werkt zijn weg naar buiten. ‘En waarom ook niet?’
Besluiteloos staat de man daar, alsof hij iets wil zeggen, maar niet weet waar te beginnen.
‘Omdat…’ De man stokt. Alsof iets hem tegenhoudt zijn woorden uit te spreken. De jongen wacht, zijn oren gespitst.
‘Ik was het ook van plan, tot een uur geleden.’
De woorden van de man dringen langzaam tot hem door. Ze staan in schril contrast met de vrolijkheid van zo-even. Hij draait zich om. ‘Waarom deed u het niet?’
‘Omdat iemand mijn verhaal aan wilde horen. En me toen heeft opgevrolijkt.’ De man slaat hem op zijn schouders. ‘Dus gozert, vertel me eerst je verhaal maar. Daarna kun je je altijd nog door haar op laten vangen,’ en hij wijst naar het water onder hen.
Hij denkt daar even over na, en beseft dat hij niets te verliezen heeft. ‘Ik ben verliefd.’
‘Oh. Maar dat is toch mooi?’
‘Nee. Ik ga het zo uitmaken. Mijn ouders willen niet dat ik met een islamitisch meisje ga.’
‘Oh jôh! Is dat het? Nou, je zou de eerste niet zijn die zijn ouders boos maakt. Ze lullen maar tegen je kont, want je kop is ziek. Ja toch?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik kan mijn familie niet in de steek laten. Ze zijn belangrijk voor mij. Maar mijn ouders keuren haar hoofddoek alleen al af. En ze kennen haar verder niet eens.’
‘Kan ze die niet af doen dan?’
‘Nee.’
‘Voor wie doet ze het? Niet voor jou, als ik het zo begrijp.’
‘Ze wil het zelf.’
‘Oh… Dus zo kan het ook nog.’ De man is even stil.
De jongen begint dit gesprek zat te worden. Deze man snapt er niets van.
‘Hoe kennen jullie elkaar?’
‘InHolland.’
En waar komen jullie vandaan, dan?’
‘Zij uit Crooswijk, ik uit Sjaarloos.’
‘Maar…’ De man denkt even na. ‘Dan zijn jullie toch gewoon Rotterdammers?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Nou….’ hij tuurt naar de bewegende rivier. ‘Neem de Maas. Hoeveel verschillende stromen van over de hele wereld komen daar niet in samen? En ze ontmoeten elkaar tussen deze kades.’ Hij wijst naar de overkant en dan naar de klinkers onder hen. ‘Net als jullie. Zoveel verschil, van zover afkomstig, maar hier ben je samengekomen. Verschillend of niet, hier zijn we allemaal hetzelfde. Hier zijn we allemaal Rotterdammer.’
Hij volgt de blik van de man over het water. Stroken grijs wisselen af met bruin, en zelfs zwart op sommige plekken. Zoveel kleuren, maar tussen de kades worden ze allemaal de Maas. Net als hij en Naïma. Ze is niet Turks, ze is Rotterdammer. Net als hij. Het zijn niet de verschillen, maar de gelijkenissen die hen maken. De zon kleurt de lucht roze en goud. Weg is het grijs. Langzaam begint hij te knikken.
‘Ja. Ja dat zou kunnen werken.’
‘Goed zo jongen, kat in ’t bakkie.’ De man geeft hem een hand. ‘Nou, ik vind het wel aapies, ik taai af.’ Hij knipoogt, ‘heb nog een bruiloft vandaag.’
Snel staat hij op. ‘Maar meneer! Waarom helpt u mij?’
De man stopt en denkt een moment na. ‘Omdat we allemaal samen komen binnen de kaders van deze stad. Onze stad. Ja toch, niet dan?’